Loading...
Terug

Scan voor CodexCoëfficiënt

Wilhelmus van Nassouwe

Tekst: Onzeker. (Waarschijnlijk: Filips van Marnix van Sint-Aldegonde)
Muziek: Op de melodie van "O la folle entreprise du prince de Condé"
Pagina in liedboeken:  


  1. Wilhelmus van Nassouwe
    Ben ick van Duytschen Bloedt,
    Den Vaderland ghetrouwe
    Blijf ick tot inden doet;
    Een Prince van Orangien
    Ben ick vry onverveert.
    Den Coninck van Hispangien
    Heb ick altijt gheeert.
  2. In Godes vrees te leven
    Heb ick altijt betracht,
    Daerom ben ick verdreven
    Om Land, om Luyd ghebracht:
    Maer Godt sal my regeren
    Als een goet Instrument,
    Dat ick sal wederkeeren
    In mijnen Regiment.
  3. Lijdt U, mijn Ondersaten,
    Die oprecht zijn van aert,
    Godt sal u niet verlaten
    Al zijt ghy nu beswaert:
    Die vroom begheert te leven,
    Bidt Godt nacht ende dach.
    Dat Hy my cracht wil gheven
    Dat ick u helpen mach.
  4. Lijf ende goed al te samen
    Heb ick u niet verschoont,
    Mijn Broeders, hooch van Namen,
    Hebbent u oock vertoont:
    Graef Adolff is ghebleven,
    In Vrieslandt in den Slach,
    Sijn siel int eewich leven
    Verwacht den jonghsten dach.
  5. Edel en Hooch gheboren
    Van Keyserlicken stam:
    Een Vorst des Rijcks vercoren,
    Als een vroom Christen-man,
    Voor Godes Woort ghepreesen,
    Heb ick vrij onversaecht,
    Als een helt zonder vreesen
    Mijn edel bloet gewaecht.
  6. Mijn schilt ende betrouwen
    Zijt ghy, O Godt, mijn Heer.
    Op U soo wil ick bouwen,
    Verlaet my nimmermeer;
    Dat ick doch vroom mag blijven
    U dienaer t'aller stond
    Die tyranny verdrijven,
    Die my mijn hert doorwondt.
  7. Val al die my beswaren,
    End mijn vervolghers zijn,
    Mijn Godt wilt doch bewaren
    Den trouwen dienaer dijn:
    Dat sy my niet verasschen
    In haeren boosen moet,
    Haer handen niet en wasschen
    In mijn onschuldich bloet.
  8. Als David moeste vluchten
    Voor Saul den tyran:
    Soo heb ick moeten suchten
    Met menich edelman:
    Maer Godt heeft hem verheven,
    Verlost uit alder noot,
    Een Coninckrijck ghegheven
    In Israël, seer groot.
  9. Na tsuer sal ick ontfanghen
    Van Godt, mijn Heer, dat soet,
    Daer na so doet verlanghen
    Mijn vorstelick ghemoet,
    Dat is, dat ick mag sterven
    Met eeren, in dat velt,
    Een eeuwich rijk verwerven
    Als een ghetrouwe helt.
  10. Niets doet my meer erbarmen
    In mijnen wederspoet,
    Dan dat men siet verarmen
    Des Conincks landen goet,
    Dat ud de Spaengiaerts crencken,
    O edel Neerlandt soet,
    Als ick daeraen ghedencke,
    Mijn edel hert dat bloet.
  11. Als een Prins opgheseten
    Met mijnes heyres cracht,
    Van den tyran vermeten
    Heb ick den slach verwacht,
    Die, by Maestricht begraven,
    Bevreesde mijn ghewelt;
    Mijn ruyters sach men draven
    Seer moedich door dat velt.
  12. Soo het den wil des Heeren
    Op die tijt had gheweest,
    Had ick geern willen keeren
    Van u dit swaer tempeest:
    Maer de Heer van hier boven
    Die alle dinck regeert,
    Die men altijt moet loven,
    En heeftet niet begeert.
  13. Seer christlick was ghedreven
    Mijn princelick ghemoet,
    Stantvastich is ghebleven
    Mijn hert in teghenspoet,
    Den Heer heb ick ghebeden
    Van mijnes herten gront,
    Dat Hy mijn saeck wil reden,
    Mijn onschult doen oircont.
  14. Oorlof mijn arme schapen,
    Die zijt in grooten noot.
    U Herder sal niet slapen,
    Al zijt ghy nu verstroit:
    Tot Godt wilt u begheven,
    Sijn heylsaem woort neemt aen,
    Als vrome Christen leven,
    Tsal hier haest zijn ghedaen.
  15. Voor Godt wil ick belijden
    End sijner grooter macht,
    Dat ick tot gheenen tijden
    Den Coninck heb veracht:
    Dan dat ick Godt den Heere,
    Der hoochster Majesteyt,
    Heb moeten obedieren,
    In der gherechticheyt.
Meer informatie
De tekst in een modern Nederlands
Bron: https://www.koninklijkhuis.nl/

  1. Wilhelmus van Nassouwe
    ben ik, van Duitsen bloed,
    den vaderland getrouwe
    blijf ik tot in den dood.
    Een Prinse van Oranje
    ben ik, vrij, onverveerd,
    den Koning van Hispanje
    heb ik altijd geëerd.
  2. In Godes vrees te leven
    heb ik altijd betracht,
    daarom ben ik verdreven,
    om land, om luid gebracht.
    Maar God zal mij regeren
    als een goed instrument,
    dat ik zal wederkeren
    in mijnen regiment.
  3. Lijdt u, mijn onderzaten
    die oprecht zijt van aard,
    God zal u niet verlaten,
    al zijt gij nu bezwaard.
    Die vroom begeert te leven
    , bidt God nacht ende dag,
    dat Hij mij kracht zal geven,
    dat ik u helpen mag.
  4. Lijf ende goed tezamen
    heb ik u niet verschoond,
    mijn broeders, hoog van namen
    hebben 't u ook vertoond
    Graaf Adolf is gebleven
    in Friesland in den slag,
    zijn ziel in 't eeuwig leven
    verwacht den jongsten dag.
  5. Edel en hooggeboren,
    van keizerlijken stam,
    een vorst des rijks verkoren,
    als een vroom christenman,
    voor Godes woord geprezen,
    heb ik, vrij onversaagd,
    als een held zonder vrezen
    mijn edel bloed gewaagd.
  6. Mijn schild ende betrouwen
    zijt Gij, o God mijn Heer,
    op U zo wil ik bouwen,
    Verlaat mij nimmermeer.
    Dat ik doch vroom mag blijven,
    uw dienaar t'aller stond,
    de tirannie verdrijven
    die mij mijn hart doorwondt.
  7. Van al die mij bezwaren
    en mijn vervolgers zijn,
    mijn God, wil doch bewaren
    den trouwen dienaar Dijn,
    dat zij mij niet verrassen
    in haren bozen moed,
    hun handen niet en wassen
    in mijn onschuldig bloed.
  8. Als David moeste vluchten
    voor Sauel den tiran,
    zo heb ik moeten zuchten
    als menig edelman.
    Maar God heeft hem verheven,
    verlost uit alder nood,
    een koninkrijk gegeven
    in Israël zeer groot.
  9. Na 't zuur zal ik ontvangen
    van God, mijn Heer, het zoet,
    daar na zo doet verlangen
    mijn vorstelijk gemoed:
    welk is, dat ik mag sterven
    met ere in het veld,
    een eeuwig rijk verwerven
    als een getrouwen held.
  10. Niet doet mij meer erbarmen
    in mijnen wederspoed
    dan dat men ziet verarmen
    des Konings landen goed.
    Dat u de Spanjaards krenken,
    o edel Neerland zoet,
    als ik daaraan gedenke,
    mijn edel hart dat bloedt.
  11. Als een prins opgezeten
    met mijner heireskracht,
    van den tiran vermeten
    heb ik den slag verwacht,
    die, bij Maastricht begraven,
    bevreesde mijn geweld;
    mijn ruiters zag men draven
    zeer moedig in dat veld.
  12. Zo het den wil des Heren
    op dien tijd had geweest,
    had ik geern willen keren
    van u dit zwaar tempeest.
    Maar de Heer van hierboven,
    die alle ding regeert,
    die men altijd moet loven,
    en heeft het niet begeerd.
  13. Zeer christlijk was gedreven
    mijn prinselijk gemoed,
    standvastig is gebleven
    mijn hart in tegenspoed.
    Den Heer heb ik gebeden
    uit mijnes harten grond,
    dat Hij mijn zaak wil redden,
    mijn onschuld maken kond.
  14. Oorlof mijn arme schapen
    die zijt in groten nood,
    uw herder zal niet slapen,
    al zijt gij nu verstrooid.
    Tot God wilt u begeven,
    zijn heilzaam woord neemt aan,
    als vrome christen leven,
    't zal hier haast zijn gedaan.
  15. Voor God wil ik belijden
    en Zijner groten macht,
    dat ik tot genen tijden
    den Koning heb veracht,
    dan dat ik God den Heere,
    der hoogsten Majesteit,
    heb moeten obediëren
    in den gerechtigheid.